Agenda

Geen geplande activiteiten.

Populair

Veroordeeld tot arbeid PDF Print Email
Geschreven door Johny Lenaerts op donderdag, 30 december 2004

In 1844 was Friedrich Engels 24 jaar en verbleef hij in de grauwe industriestad Manchester. Zijn vader had hem daar naartoe gestuurd om het daar gevestigde kantoor van zijn firma te leren kennen. Engels was de zoon van een fabrikant uit het Rijnland en, in 1844, reeds een overtuigd communist. Engels interesseerde zich bijzonder voor het lot en de levensomstandigheden van de arbeiders. In plaats van aan het sociale leven van de upper-class deel te nemen, verzamelde en bewerkte hij het materiaal voor een boek over de zwarte kant van het industriële leven, dat in 1845 het licht zag: De toestand van de arbeidersklasse in Engeland.

Hebzucht

Engels was er getuige van hoe de middenstand in Engeland verdween en werd opgeslokt door proletariaat en bezittende klasse, zodat het ernaar uitzag dat binnen korte tijd de Engelse samenleving zou bestaan uit een wanhopig proletariaat en een zeer rijke en machtige klasse van bezitters. Van de bezittende klasse verwachtte hij niets, zelfs geen voorlopige maatregelen: zij wilde eenvoudig niet zien wat er aan de hand was. Op een keer was Engels in gezelschap van een welgestelde Engelsman Manchester binnengereden, waarbij hij de gelegenheid had gehad te spreken over de ontzettende ellende die in de stad heerste, en gezegd had dat hij nog nooit 'zulk een slecht en onoordeelkundig gebouwde stad had gezien'. De man had hem rustig laten uitspreken, maar zei bij het afscheid: 'En toch wordt in deze stad erg veel geld verdiend. Goede morgen, mijnheer.'

In zijn boek drukt Engels zijn verontwaardiging over de 'zelfzucht' van de Engelse bourgeoisie uit: 'Nooit heb ik zo diep gedemoraliseerde, zo ongeneeslijk door eigenbaat bedorven, zo innerlijk aangetaste en zo zeer voor iedere vooruitgang onontvankelijke klasse ontmoet als de Engelse bourgeoisie... Voor haar is er niets ter wereld dat niet omwille van het geld zou bestaan, zijzelf niet uitgezonderd: haar grootste zaligheid is snel bezit te verwerven en haar grootste smart is geld te verliezen. Bij een dergelijke hebzucht en gouddorst is het niet mogelijk dat ook maar een enkele menselijke opvatting onbevlekt zou blijven.' En Engels vaart voort: 'Alle verhoudingen in het leven worden met de maat van het geldelijk gewin gemeten en wat geen winst afwerpt is domme onzin, onpraktisch en idealistisch. (...) De verhouding van de fabrikant tot de arbeider is niet een menselijke, maar een zuiver economische. De fabrikant is het "kapitaal" en de arbeider is de "arbeid". En als de arbeider zich niet in deze abstractie wil laten persen, als hij beweert dat hij niet de "arbeid" maar een mens is, die weliswaar onder andere ook de eigenschap heeft te kunnen arbeiden; wanneer hij zich mocht verstouten te geloven dat hij zich niet als de "arbeid", als een waar op de markt behoeft te laten kopen en verkopen, dan houdt de bourgeois op te begrijpen. Hij kan er met zijn verstand niet bij, dat hij met de arbeiders in nog een andere verhouding staat dan die van koop en verkoop, hij ziet in hen niet mensen, maar 'handen' (hands), zoals hij ze bij het aanspreken dan ook voortdurend noemt; hij erkent... geen enkele andere betrekking van mens tot mens dan contante betaling. Zelfs de band tussen hem en zijn vrouw is in negenennegentig van de honderd gevallen slechts "contante betaling".'

Liefdadigheid

'Men denke nu echter niet,' waarschuwt Engels, 'dat de "ontwikkelde” Engelsman met deze zelfzucht openlijk te koop loopt. Integendeel, hij verbergt deze achter de meest snode huichelarij.' Hebben de Engelse rijken geen liefdadige instellingen opgericht? 'Jawel, liefdadige instellingen! Alsof de proletariër daarmee gediend zou zijn dat jullie hem eerst tot op het been uitzuigen om dan zelfvoldane, schijnheilige liefdadigheidslust op hem bot te kunnen vieren en voor de wereld te verschijnen als de geweldige weldoeners van de mensheid, terwijl jullie de uitgezogenen een honderste deel teruggeven van wat hun toekomt! Liefdadigheid die de gever als mens nog meer neerhaalt dan hem die haar aanneemt, liefdadigheid die de vertrapte nog dieper vernedert door te verlangen dat de ontmenselijkte, uit de maatschappij gestoten paria eerst ook nog het laatste; zijn aanspraak erop mens te zijn, prijsgeeft, eerst nog om jullie gunst bedelt alvorens de gunst te genieten door een aalmoes, het stempel van mensonwaardigheid op het voorhoofd gedrukt te krijgen!' En Engels besluit: 'De Engelse bourgeoisie is liefdadig uit eigenbelang, zij geeft niets weg, zij beschouwt haar giften als een handel, zij sluit met de armen een zaakje af en zegt: wanneer ik zo en zoveel aan liefdadige doelen besteed, koop ik daarmee het recht om verder niet lastig gevallen te worden, en jullie verplichten je om in je donkere holen te blijven en mijn gevoelige zenuwen niet te prikkelen met het openlijk tentoonstellen van jullie ellende!'

Veroordeeld

Ik vind Engels op zijn best wanneer hij de dingen onverbloemd bij hun naam noemt, wanneer hij schijnbaar ingewikkelde processen in al hun simpelheid blootlegt. Waar haalt de patroon zijn rijkdom vandaan? 'De arbeider verkoopt zijn arbeidskracht aan de kapitalist voor een bepaalde som geld per dag. Na enkele uren arbeid heeft hij de waarde van dit bedrag gereproduceerd. Maar zijn arbeidscontract bepaalt dat hij nu nog een aantal uren door moet zwoegen om zijn arbeidsdag vol te maken. De waarde die hij nu in deze extra-uren van meerarbeid voortbrengt, is de meerwaarde die de kapitalist niets kost, maar niettemin in zijn zak vloeit. Dat is de grondslag van het stelsel dat de beschaafde maatschappij splitst in enerzijds de paar Rotschilds en Vanderbilts, die de eigenaar van alle productie- en bestaansmiddelen zijn, en anderzijds de geweldige massa van loonarbeiders die de eigenaar van niets dan hun arbeidskracht zijn.'

Onder het kapitalisme is een arbeider 'veroordeeld' tot arbeid, zegt Engels. 'Terwijl het vrijwillig productief werkzaam zijn het grootste genot is dat wij kennen, is de gedwongen arbeid de hardste, meest vernederende kwelling. Niets is vreselijker dan iedere dag opnieuw van 's ochtends tot 's avonds iets te moeten doen wat je tegenstaat. En hoe sterker het menselijke gevoel in de arbeider leeft, des te meer moet hij een dergelijke arbeid haten, omdat hij de dwang en het voor hemzelf zinloze voelt, dat erin besloten ligt. Waarom werkt hij dan? Uit scheppingsdrang? Uit natuurdrift? Geenszins! Hij werkt ter wille van het geld, om iets dat met de arbeid zelf niets te maken heeft; hij werkt omdat hij moet en daarbij nog zo lang en zo ononderbroken eentonig dat het werk reeds daarom alleen al in de eerste weken een kwelling moet worden als hij nog enig menselijk gevoel bewaard heeft.'

Engels schrikt er niet voor terug de loonarbeider uit een ontwikkeld kapitalistisch land te vergelijken met de slaaf uit de Oudheid. 'Of, om het nu eens duidelijk te zeggen: de arbeider is rechtens en in feite de slaaf van de bezittende klasse, van de bourgeoisie, en wel zo zeer dat hij als een waar verkocht wordt en als een waar in prijs stijgt en daalt. Als de vraag naar arbeiders toeneemt, stijgt de arbeider in prijs; neemt die vraag af, dan daalt de prijs van hen. (...) Heel het verschil met de oude, onverholen slavernij is slechts dat de tegenwoordige arbeider vrij schijnt te zijn, omdat hij niet in zijn geheel verkocht wordt, maar alleen in stukjes: per dag, per week, per jaar, en omdat niet één eigenaar hem aan een andere verkoopt, maar hij zichzelf op deze wijze verkopen moet, omdat hij niet de slaaf van een enkeling maar van de hele bezittende klasse is. (...) De bourgeoisie gaat het daarentegen bij deze stand van zaken veel beter dan bij de oude slavernij; zij kan haar mensen afdanken als ze daar lust in heeft, zonder daarbij belegd kapitaal te verliezen, en zij krijgt tenslotte het werk nog veel goedkoper dan slaven het ooit zouden kunnen leveren, zoals Adam Smith de bourgeoisie tot troost voorrekent.'

Slijtagekosten

'Men heeft gezegd,' schreef de grote Engelse econoom Adam Smith, 'dat de verslijting van een slaaf op kosten van zijn heer plaatsvindt, terwijl die van een vrije arbeider voor rekening van deze arbeider zelf komt. Maar de verslijting van de laatste is eveneens voor rekening van de heer. Het aan dagloners, bedienden enz. van ieder soort betaalde loon moet zo hoog zijn dat het dezen in staat stelt het ras van de dagloners en bedienden zodanig voort te planten als de toenemende, gelijkblijvende of dalende vraag van de maatschappij naar zulke lieden dit telkens verlangt.'

En hoe is het daar tegenwoordig mee gesteld? Onder druk van de arbeidersbeweging werd er nà de Tweede Wereldoorlog een sociaal zekerheidsstelsel ingevoerd dat voorzag dat de patroons een deel van het loon rechtstreeks uitbetalen - het netto-loon - en een deel van het loon onrechtsteeks - het indirect loon in de vorm van ziekte- en werkloosheidsverzekering en pensioenfonds. In een neoliberaal offensief tegen de verworvenheden van de arbeidersbeweging trachten ze momenteel het indirect loon terug te dringen en de arbeiders zèlf te laten betalen voor de ziekteverzekering en het pensioenfonds - en dàt door hen langer te laten werken. Kortom, het patronaat wil niet langer de 'slijtagekosten' van de arbeiders betalen. De arbeiders zouden veel langer leven dan vroeger en veel meer uitgeven aan gezondheidzorg, dus moeten ze maar langer werken om dat op te hoesten. De patroons willen daar niet voor opdraaien.

Maar wat voor leven is dat, waar de patroons de arbeiders nog langer toe veroordelen? Hoe zit het met pesten op het werk? En met de arbeidsongevallen? En de werkdruk? Is die de laatste tien jaar afgenomen? Of toegenomen? En hoe lang sta je dagelijks in de file? Is dit minder dan tien jaar geleden? Of meer?

Toen Engels zijn boek schreef stipuleerde het fabrieksreglement: 'Iedere arbeider die met een ander sprekend, zingend of fluitend aangetroffen wordt, wordt beboet met 5 pence.' Toen werd er in de fabriek nog gezongen! Toen kon men nog fluiten! Tegenwoordig zijn het alleen nog de gepensioneerden die, zodra ze de ketting van de arbeidsplicht rond hun enkel voelen wegvallen, reden hebben om te zingen. De actieve welvaartsstaat van SP.A-minister Vandenbroucke wil hen evenwel een toontje lager laten zingen. Het middel daartoe is even oud als het fabriekssysteem zelf: financiële druk. Wie nog durft fluiten, wordt vogelvrijverklaard!

Naar boven