Agenda

Geen geplande activiteiten.

Populair

Lof van het conservatisme PDF Print Email
Geschreven door Johny Lenaerts op woensdag, 12 mei 2004
In de huidige tijd bestaat één van de ergste illusies van een linkse activist erin te menen dat het kapitalistisch systeem dat hij beweert te bestrijden in wezen een conservatieve, autoritaire en patriarchale orde is. De tijd dat Kerk en Koning, samen met het Kapitaal, de belangrijkste pijlers van het systeem vormden, is al lang voorbij. De kapitalist met de hoge hoed op het hoofd werd reeds lang ten grave gedragen.

Wil je zien hoe weinig conservatief, autoritair en patriarchaal het kapitalisme is, dan volstaat het vijf minuutjes om het even welke variant van zijn dagelijkse propaganda in ogenschouw te nemen (reclame, mode, jongerencultuur, Big Brother, De Morgen...). Men zal gauw kunnen vaststellen dat het systeem van het 'laissez faire, laissez passer', vanaf het ogenblik dat zij haar voltooide historische vorm bereikt, enkel met een maximale efficiëntie kan werken als zij erin slaagt de permanente transgressie van alle overgeërfde waarden tot basisprincipe te verheffen en tot motor van haar eigen ongebreidelde expansie. De permanente heiligverklaring van het verlangen, van de verschillende 'opstandige' of provocatorische poses, en van de onophoudelijke innovatie ('creativiteit, de economische succesfactor van de 21ste eeuw'), is evenwel niet eigen aan de ontwikkelde vormen van de kapitalistische mentaliteit, maar was als idee reeds aanwezig vanaf het prille begin van de liberale filosofie. Vanaf het begin van het kapitalistisch systeem toonde ook de bourgeoisie dat zij een progressieve kracht was, zoals Marx en Engels in Het Communistisch Manifest (1847) terecht opmerkten: 'De voortdurende omwenteling van de productie, de onafgebroken wankeling van alle maatschappelijke toestanden, de eeuwige onzekerheid en beweging onderscheidt het bourgeoistijdperk van alle andere. Alle vaste, ingeroeste verhoudingen met hun nasleep van traditionele, eerbiedwaardige voorstellingen en opvattingen vergaan, alle nieuwgevormde verouderen nog voor ze kunnen verstenen. Al het feodale en vaststaande verdampt, al het heilige wordt ontwijd...'

De noodzaak om ten allen prijze te innoveren en om onophoudelijk zijn levenswijze ter discussie te stellen, ten einde te kunnen beantwoorden aan de aanhoudend nieuwe vereisten van de zaligverklaarde economie, heeft in de huidige tijd een ongekend hoogtepunt bereikt in het 'flexibel kapitalisme'. De term 'flexibel kapitalisme' beschrijft vandaag de dag een systeem dat de nadruk legt op flexibiliteit. Men keert zich tegen starre bureaucrati-sche vormen en is wars van gedachteloze routine. Werknemers moeten zich steeds weer aanpassen, openstaan voor veranderingen op korte termijn, voortdurend risico's durven nemen, steeds minder afhankelijk worden van regelingen en formele procedures. In De flexibile mens (2000) beschrijft de Amerikaanse socioloog Richard Sennett de tegenstellingen en impasses waar de logica van het kapitaal onontkoombaar toe leidt: 'Hoe kan men in een kortetermijnsamenleving langetermijndoeleinden nastreven? Hoe kan men duurzame sociale relaties onderhouden? Hoe kan een menselijk wezen zijn levensgeschiedenis als een doorgaand verhaal leren zien in een samenleving die slechts episoden en fragmenten kent? De nieuwe economie leidt daarentegen tot steeds wisselende ervaringen: men is nu eens hier, dan weer daar, en doet vandaag dit en morgen dat.' Richard Sennett is dan ook van mening dat het op korte termijn gerichte kapitalisme het karakter van de burgers dreigt te bederven, vooral die karaktereigenschappen die mensen met elkaar verbinden en ieder zijn identiteit geven.

De eeuwige jeugd

De moderne maatschappij is de eerste die experimenteert met het vreemde idee dat het lot van elk individu er niet in bestaat om volwassen te worden maar om jong te blijven, en dàt voor eeuwig. In het rijk van een losgeslagen economie lijkt bijgevolg het leven van de mensen een absurde wedloop tegen de tijd, een wedloop om nooit oud te worden en nooit te sterven, of, met andere woorden, om zichzelf te ontkennen als mensheid. Afgezien van het feit dat elke vooruitstrevende maatschappij - die per defi-nitie in de schaduw van de toekomst leeft - ertoe verplicht is een mythe te maken van de jeugd (die officieel deze toekomst voorstelt), bestaan er onder het rijk van het Kapitaal specifieke redenen om het absurde verlangen van de eeuwige jeugd tot basisbeginsel te verheffen. Het bestaan van de mens als nomade - die onophoudelijk op het schaakbord van de wereld in functie van de noden van de Economie en van het Spektakel kan verplaatst worden -vereist in feite niet enkel een degelijke fysieke gezondheid, maar vooral de eigenschap om te kunnen leven zonder zich te engageren in diepgaande en duurzame relaties. Maar het moment van de jeugd - om zichzelf te worden kan men niet anders dan breken met degenen die ons toegestaan hebben te worden wie we zijn - dit moment van de jeugd is misschien het beste middel dat er bestaat voor een leven dat in overeenstemming is met de metafysische voorstellingen van het Kapitaal; dit wil zeggen met de noodzaak permanent de rug te keren aan zijn verleden en met anderen enkel maar tijdelijke relaties aan te gaan. De vraag bestaat er evenwel in te weten tot op welke hoogte ons lichaam en onze psyche deze kapitalistische dwang van een eeuwige jeugd kan verdragen, d.w.z. van een bestaan dat in ongekende mate geatomiseerd is en permanent mobiel moet zijn. Om het uit te drukken met de woorden die Guy Debord beroemd gemaakt hebben: tot op welke hoogte kunnen we 'ronddolen in de nacht' zonder 'verteerd te worden door het vuur'? De plaats die drugs - d.w.z. de productie van individuen die chemisch ondersteund worden - bij de jonge generaties innemen, waarschuwt ons er reeds voor dat het devies jong te blijven in het tijdperk van de triomferende economie voor de jeugd zèlf een probleem geworden is. Feit is dat de angst om oud te worden en te sterven in de huidige maatschappij een plaats gaat innemen die vroeger ongekend was. En de enige remedie dat de li-berale utopie zal kunnen voorstellen om de ziekte die zij creëert te genezen, kan enkel maar gezocht worden in de mogelijkheid integraal de mens opnieuw te fabriceren via de nieuwe biotechnologie: met andere woorden, in de creatie van wat Fukuyama een 'posthumaniteit' noemt, die oneindig kan geherprogrammeerd worden naargelang de vooruitgang van het kapitalistisch systeem.

De behoefte aan gemeenschap

Bestaan er betere redenen om nostalgisch te zijn naar het verleden? Bezondig ik me met deze gedachte aan reactionaire oprispingen? Ik voel me in elk geval in goed gezelschap als ik lees wat Friedrich Engels schrijft bij het aanschouwen van de grote steden bij het begin van de industralisering: '...hier zijn de zeden en verhoudingen van de goede oude tijd het grondigst vernietigd; hier heeft men het zover gebracht dat men zich bij de uitdrukking Old merry England niets meer kan voorstellen, omdat men dat Old England zelfs niet meer kent uit de herinnering en de verhaaltjes van de grootouders' (De toestand van de arbeidersklasse in Engeland, 1845).

Het is mijn overtuiging dat het socialisme ontstaan is uit een kritiek op de moderniteit, en dan vooral op het destructieve individualisme, en op de merkwaardige industriële catechismus die eruit voortvloeide. Het is daarom dat de eerste theoriseringen van het arbeidersprotest tegen de modernisering door Friedrich Engels verwoord werden in de radicale kritiek op het individualisme dat het kapitalisme veroorzaakt: 'Indien dit isolement van het individu, deze bekrompen zelfzucht overal het grondbeginsel van onze huidige maatschappij is, treedt dit toch nergens zo schaamteloos onverhuld, zo zelfbewust te voorschijn als juist hier in het gewoel van de grote stad. Het uiteenvallen van de mensheid in monaden die elk een apart le-vensprincipe en een apart doel hebben, de wereld van het atoom, is hier ten top gedreven.'

We zien hier dat het socialistisch project vanaf het begin gedragen wordt door het verlangen van de eerste mo-derne arbeiders om, tegen de ontmenselijkende effecten van het industriële liberalisme in, bepaalde vormen van gemeenschappelijk bestaan (zowel urbaan als ruraal) te beschermen, omdat zij intuïtief aanvoelden -en niet dank-zij een wetenschap die hen van buitenuit bijgebracht werd - dat deze gemeenschapsvormen de onontbeerlijke culturele horizon vormden voor elk menselijk leven, die naam waardig. Uiteraard moet dit verlangen om een gemeenschappelijke wereld in stand te houden niet verward worden met enige nostalgie naar de maatschappelijke hiërarchie van het Ancien Régime. Maar in die beginperiode van de arbeidersbeweging betekende het socialisme niet enkel de gewenste gemeenschap van arbeiders die eindelijk vrij en gelijk zouden zijn, het betekende ook een werkelijke gemeenschap, dat een autonoom leven bezat en dat door geen enkele staat, hoe 'rationeel' ook, van buitenuit of van bovenaf kon georganiseerd worden. In de Economisch-filosofische manuscripten uit 1844 merkt Marx op: 'Wanneer de communistische ambachtslieden zich verenigen, dan is allereerst scholing, propaganda enzovoort hun doel. Maar tegelijkertijd groeit er daardoor bij hen een nieuwe behoefte, de behoefte aan gemeenschap, en wat het middel leek, is doel geworden.'

Laten we dus deze 'conservatieve' reflex naar gemeenschap in ere houden. Een antikapitalistische strijd die niet in staat is zijn conservatieve dimensie te integreren, kan strikt genomen niet op een coherente manier ontwikkeld worden en, bijgevolg, geen rake klappen uitdelen aan zijn tegenstander. Het gaat er helemaal niet om het principe zelf van verandering af te wijzen, maar wel het feit dat het ritme van de verandering opgelegd en bepaald wordt enkel door de wetten van het kapitaal en diens accumulatie. En indien de onderklassen, zoals de propagandisten van de 'modernisering' op een klagende toon beweren, over het algemeen weinig haast hebben om 'hun menta-liteit aan te passen aan de noodwendige veranderingen', dan is dit uiteraard niet te danken aan het feit dat zij ontologisch onbekwaam zouden zijn tot verandering, maar gewoon omdat zij de neiging hebben - iets wat uiteraard woede oproept - om minder hard te lopen onder het klappen van de zweep, en met duidelijk minder enthousiasme dan de massamedia hen dat voorhouden.

(Ik heb me in dit artikel in verregaande mate laten inspireren door Jean-Claude Michéa, Impasse Adam Smith, Climats, 2002, en door Michael Löwy en Robert Sayre, Révolte et mélancolie, Payot, 1992.)

Naar boven