Agenda

Geen geplande activiteiten.

Populair

Het ‘Empire’-debat - Een kritische benadering van Tony Negri en Michael Hardt PDF Print Email
Geschreven door M. Lievens op dinsdag, 24 september 2002

‘Empire’, het recente boek van Toni Negri en Michael Hardt is een fascinerend, maar niet onproblematisch werk. Het is optimistisch en synthetisch, en biedt in zekere zin een nieuw ‘groot verhaal’, zo nodig voor elk politiek project. Het boek ontlokte een stevig debat in de Angelsaksische wereld en Italië - en op het jongerenkamp van de Vierde Internationale. Dit debat is gefocust rond drie problemen, namelijk de analyse van het ‘Imperium’, de kwestie van het politieke subject (de ‘multitude’) en het strategische vraagstuk. Hoewel Negri, die zich overigens op (de jonge) Marx baseert, in de strijd tegen de kapitalistische globalisering uiteraard een bondgenoot is, dringt een kritische omgang met zijn stellingen zich op.

Het Imperium

De tegenstelling tussen imperialisme en Imperium is volgens Negri en Hardt geen woordenspelletje. Met de notie ‘Imperium’ duiden ze de nieuwe postmoderne situatie aan waarin het kapitaal op onmiddellijke wijze de wereld regeert (via internationale banken, instellingen en multinationale ondernemingen, MNO’s), en de natiestaat geen betekenis meer heeft. In de plaats van een systeem van (juridisch) soevereine staten en het imperialisme als de expansie van die burgerlijke staten voorbij hun grenzen, komt een homogene internationale ruimte, waarin de waarde vrij circuleert. Uitgaande van een metaforische herformulering van de (overigens reeds door Mandel bekritiseerde) accumulatietheorie van Rosa Luxemburg menen ze dat het kapitaal vandaag geen ‘buiten’ meer kent. Het ‘Imperium’ is volgens hen overigens niet Amerikaans, maar gewoon kapitalistisch. 

De praktische conclusie is dat het zich beroepen op de natiestaat, maar ook het eisen van nationale rechten of het ingaan tegen de ‘Imperiale’ tendens reactionair is. De vraag is echter maar of een “neen aan Maastricht” zo schadelijk is als Toni Negri in een recent debat met Daniel Bensaïd beweerde. Maak maar eens duidelijk aan de Argentijnen dat de opgang van hun land in het ‘Imperium’ progressief is, en dat elke vorm van ‘delinking’ reactionair is. Dat staten overigens elke militaire, politieke en culturele macht zouden ontberen, blijkt moeilijk vol te houden in de actuele context van de op stapel staande oorlog tegen Irak en het toenemend unilateralisme van de VS. 

Negri en Hardt houden vast aan de positieve dialectiek die ook Marx in de kapitalistisch productiewijze zag: het ‘Imperium’ is volgens hen een progressieve fase die ons dichter bij het socialisme brengt.De postmoderniteit betekent meer ruimte voor diversiteit en hybriditeit, het komaf maken met grenzen, de (overigens door de auteurs overdreven) tendens naar immateriële arbeid, die het communisme waarschijnlijker zou maken (de productiemiddelen zitten ‘in het hoofd’ van de mensen). Zaak is echter dat hybriditeit als zodanig niet emancipatorisch is (wat de auteurs overigens ook zelf toegeven), en dat een vrij aprioristische stellingname over de progressiviteit van de geschiedenis minder dan ooit houdbaar is (b.v. gegeven de milieucrisis). 

Het is vanuit ecologisch gezichtspunt moeilijk vol te houden dat bijvoorbeeld het opensmijten van landbouwmarkten ‘progressief’ is. Daarbij is het in de eerste plaats al problematisch dat de auteurs het moderniteit/postmoderniteit onderscheid als een historische opeenvolging denken. Veel correcter is het beide te denken als twee contradictorische culturele logica’s van het (laat)kapitalisme (b.v. enerzijds centralisatie, anderzijds fragmentatie). 

Niettemin raken Negri en Hardt wel een punt als ze kanttekeningen willen plaatsen bij de klassieke theorie van het imperialisme. Echte interim-perialistische oorlogen tussen kapitalistische staten zijn er sinds een halve eeuw niet geweest. Het kolonialisme is al lang verleden tijd, en in het zuiden ontstaan meer en meer eilandjes van enorme kapitalistische ontwikkeling, die het centrum/periferie onderscheid onderuit lijken te halen. De imperia-listische agressie zoals we die meemaken in Irak, Colombia, Afghanistan, enzovoort, lijken inderdaad veeleer op wat de auteurs ‘politieacties’ noemen, die de kapitalistische orde herstellen, zonder de uitbarsting te zijn van de interimperialistische tegenstellingen. 

De contradicties tussen nationale burgerijen en fracties ervan, zijn reëel, maar blijkbaar niet zo onoverkomelijk als vaak vooropgesteld (zie b.v. de ‘vooruitgang’ die de EU maakte). Negri en Hardt menen dan ook dat die politieacties, het ontstaan van transnationaal kapitaal, en een supranationale juridische orde ‘symptomen’ zijn van de opkomst van het ‘Imperium’. 

Het fundamentele probleem van dit boek is echter dat het een filosofische tekst is. In plaats van ‘op te stijgen’ naar het concrete via abstracte concepten, blijven Negri en Hardt niet enkel op het abstracte niveau hangen, maar ze doen dit bovendien via concepten die ongedefinieerd blijven (b.v. multitude) en nauwelijks die naam waardig zijn. Vaak zijn het niet meer dan metaforen (b.v. er is geen ‘buiten’). 

Dat betekent niet dat het boek onverdienstelijk is: de filosofische beschouwingen over de nieuwe ideologische overheersing (de ‘biopolitieke macht’) en het nieuwe racisme zijn enorm de moeite waard. Maar de inspiratie van Deleuze en Foucault levert nog geen analyse op van het hedendaagse kapitalisme. 

In ‘Empire’ vind je geen analyse van de concentratie van het kapitaal en zijn territoriale en statelijke inplanting, van de geopolitieke strategieën, van de totstandkoming van een nieuwe internationale arbeidsdeling. De hypothese van een volledig ‘immanent’ ‘Imperium’ zou tenminste moeten aangeven hoe b.v. onder invloed van de wet van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling de dominantie- en dependentieverhoudingen geïnternaliseerd zijn. Het machtsverlies van de nationale staten zou moeten aangetoond worden door een analyse van de internationalisering van de productiever-houdingen en de toenemende internationale concurrentie.

Al te vaak is het boek een theoretisering van hoe de macht over zichzelf denkt. De auteurs nemen de juridische uitdrukking en de ideologische legitimatie van de geopolitieke orde al te vaak voor die orde zelf. Dat is het gevolg van hun methode om uit te gaan van ‘symptomen’ van het ‘Imperium’ (de verschuivingen in de politieke filosofie, het recht, de ideologische overheersing, de identiteitsvorming etc.) i.p.v. een wetenschappelijke analyse van de reële economische en politieke verhoudingen. 

Het is correct dat met de veranderingen binnen de kapitalistische productiewijze in de richting van de ‘immaterialisering’ van de productie de verhouding tussen (re)productie en ideologie (of ‘basis’ en ‘bovenbouw’) herdacht dient te worden: de geproduceerde waar wordt nu immers ideologie, identiteit, het leven zelf. Maar ten eerste is deze tendens niet voltooid - en zal het misschien nooit zijn. En ten tweede blijft in een samenleving verscheurd door (klassen)contradicties de ideologie een verhulling van de reële verhoudingen. De ‘humanitaire’ claim van de imperialistische interventies zegt b.v. nog weinig over de ware toedracht ervan, noch impliceert het dat het niet om een actie van enkele kapitalistische staten, maar van een mysterieus ‘Imperium’ gaat. 

Evenmin is er vandaag sprake van een echt ‘Imperiale’ juridische orde, getuige waarvan de perikelen rond het Internationaal Strafgerechtshof.

Multitude

Een tweede discussiepunt is de kwestie van het revolutionair subject. In plaats van klasse of volk komen de auteurs met een nieuw politiek subject op de proppen: de multitude. Deze term blijft uiterst vaag en ongedefinieerd: enerzijds wijzen de auteurs b.v. op migranten, die de reële en symbolische grenzen doorbreken (en hybriditeit tot stand brengen: het ‘Imperium’ is het universum van de universele contaminatie), anderzijds geven ze toe dat hybridisering, verschil en mobiliteit niet uit zichzelf bevrijdend zijn, of dat lokale tegenmachten vaak onmachtig blijven. 

De notie duidt in de eerste plaats op de gemarginaliseerden en uitgeslotenen die tot revolte neigen, m.a.w. een intelligente herformulering van b.v. Marcuses stellingen over de ‘studenten en kunstenaars’. De auteurs menen dat de arbeiders met een stabiel beroep conservatief en corporatief zijn geworden, en een nieuwe laag gepriviligieerden vormen. Hardt en Negri hebben gelijk als ze willen breken met een enge visie op “dé arbeidersklasse”, maar de kwestie is niet op basis van empiristische argumenten haar als politiek subject te verwerpen, maar integendeel op zoek te gaan naar de eenheid van de uitgesloten en nieuwe gerevolteerden en de werkende klasse.

De these van de mondiale onmiddellijke dominantie van het kapitalisme en het idee dat krachtsverhoudingen tussen staten niet meer van belang zijn, leidt naar een herformulering van de theorie van de finale crisis1. Elk verzet tegen het kapitaal wordt subversief, omdat de expansiemogelijkheden van het kapitaal zijn uitgeput en zijn contradicties enkel kunnen verscherpen. Dat maakt het voor de auteurs mogelijk het ordewoord te lanceren van het organiseren van verzet, desertie en sabotage, gebaseerd op de ‘wil om tegen te zijn’, en het opbouwen van een ‘contra-Imperium’, zonder de kwestie van de macht te stellen. Maar, als jij de macht vergeet, zal de macht jou niet vergeten! 

Uiteraard klopt het dat revolutie niet langer louter de bestorming van een ‘winterpaleis’ inhoudt. De macht manifesteert zich op veel meer complexe en gedifferentieerde wijze dan in het begin van de 20ste eeuw het geval was (niet enkel als economische dwang en brute staatsrepressie, maar in tal van andere (ideologische) apparaten en dagdagelijkse praktijken, waarvoor de analyses van Foucault e.d. inderdaad ook voor marxisten als inspiratie kunnen gelden en waar ook een strijd te voeren valt). Die complexiteit verhindert echter niet dat fundamenteel de staat nog steeds de burgerlijke staat is, namelijk in laatste instantie de gewapende verdedigers van de kapitalistische orde (trouwens iets wat andersglobalisten al vaak aan den lijve mochten ondervinden...), en dat het ontwijken van die kwestie tot politieke impotentie leidt. Bij Negri wordt echter samen met het substitutionisme de politieke organisatie en de kwestie van het grijpen van de macht mee verworpen. Het feit dat zijn ‘finale crisis’-argumentatie al te filosofisch blijft, maakt het weinig overtuigend.

Wij zijn allemaal Franciscus Van Asisi?

De conclusie van de auteurs is dus dat het niet langer nodig is zich te organiseren in sociale bewegingen, laat staan politieke partijen. In plaats daarvan komt networking, de cybermultitude, etc. Gevolg is dat de analyse van de macht binnen die tegenmacht een blinde vlek moet blijven. Precies het cruciale probleem van het 20ste eeuwse sociale verzet, de bureaucratisering, blijft daardoor buiten beeld. We kennen echter allemaal de vaak autoritaire en bureaucratische tendensen bij bepaalde anarchistische netwerken of andersglobalistische collectieven.

Aan het einde van het laatste (strategische) hoofdstuk, waarin ze zelf benadrukken helemaal geen strategisch concept te hebben afgezien van wat aanzetten, verwijzen ze als inspiratiebron naar de figuur van Franciscus van Asisi: symptomatisch voor de politieke impasse en impotentie van het boek?

Programmatisch blijft Negri dan ook uiterst zwak. Drie thema’s komen bij hem terug: de vrije circulatie en beweging (migratie), het mondiale burgerschap, en het universele inkomen. Mooi, dat zeker, maar wat met het privé-eigendom? Wat met de strijd voor het recht op arbeid? En veronderstellen zijn voorstellen niet precies zeer gunstige krachtsverhoudingen die via strijd en organisatie moeten worden opgebouwd? Negri en Hardt komen terecht in een strategie van verzet zonder horizon, zonder concrete utopie.

Waar is de multitude?


De volgelingen van Negri en Hardt zijn echter niet zo wijd gezaaid als de weerklank die het boek kreeg, doet vermoeden. In een viertal (vooral Noord-) Italiaanse steden (Milaan, Venetië, Rome, Napels) zijn er sociale centra die zich op Negri baseren, naast een aantal studentennetwerken. De Tutte Bianche, die zich ook op Negri inspireerden, zijn officieel ontbonden, en omgeturnd tot een ‘laboratorium voor sociale ongehoorzaamheid’ (waarbinnen ook de Giovani Comunisti participeren), een ondemocratisch collectief waarin personaliteiten zoals Casarini een centrale rol spelen en met nauwelijks maatschappelijke inplanting, maar niettemin wel enige (confuse) invloed op de beweging. Vaak zijn Negri-adepten vrij onkritisch (er zijn er b.v. die menen dat tele-arbeid bevrijdend is), veroorzaken ze grote verwarring en botsen met andere sectoren in de beweging en met zichzelf. Enerzijds komt bij hen in de plaats van het grijpen van de macht de exodus (het ‘nomadisme’), het ontvluchten van het systeem, anderzijds dienden een aantal van hen een compleet geflopte lijst in voor de verkiezingen (wat overigens in strijd is met Negri’s opvattingen). Uiteraard valt op Negri’s boek niets af te dingen louter op basis van wat zijn aanhangers beweren of uitsteken. Maar in elk geval zal het de verwarring die vaak heerst in andersglobalistische kringen, niet opheffen.

De opkomst van ideeën zoals die van Negri (maar ook van andere interessante figuren, zoals subcomandante Marcos), zijn historisch te begrijpen. Net zoals het marxisme de uitdrukking was (en is!?) van de revolutionaire arbeidersbeweging, is ‘Empire’ een van de vormen waarin het prille andersglobalisme zichzelf theoretiseert en de bevestiging vindt van zichzelf. Dit in een context van geaccumuleerde nederlagen waarin bureaucratisering in één adem wordt gedacht met het idee van politieke organisatie en het grijpen van de macht zelf. 

Dat de reële impact van het boek voorlopig binnen de perken blijft, betekent niet dat een aantal van zijn intuïties (de afkeer van politieke organisatie en structuur b.v.) niet wijdverspreid zijn binnen het nieuwe activisme. Dat maakt het ‘Empire’-debat heel relevant.


Noot: 

1) Zie b.v. de titel van Negri’s artikel in Le Monde Diplomatique van januari 2001: ‘L’«Empire», stade suprême de l’impérialisme’, naar analogie van Lenins boekje.

Naar boven